4.14. Inplanting VLD-HV
Aantal VLDHV
Vanuit elk punt P van de bovenleidingsconstructie moet men aan weerskanten één VLDHV zien. De SCD tussen de AT en de negatieve rail van de 3 kV-posten wordt hierbij ook beschouwd als een VLDHV. De som van de twee afstanden vanuit dit punt P naar de twee naburige VLDHV’s, gemeten langs het AT-traject tot aan de verbinding met de terugstroomkring, bedraagt de nominale 3 km. Het absolute maximum is 3,4 km. Indien mogelijk wisselt men de spanningsbegrenzers af op spoor A en spoor B.
In het geval van hoofdzakelijk gescheiden bovenleidingsconstructies op dubbelspoortlijnen (zoals bijvoorbeeld bij de R3 bovenleiding) zullen dubbel zoveel VLDHV’s nodig zijn (elke 3 km voor elk spoor).
Tabel van tussenafstanden tussen VLD-HV
| Tussenafstand tussen de VLD-HV's [km] = L+r1+r2 | ||
|---|---|---|
| AT normaal opgesteld | AT geïsoleerd opgesteld (voorbeeld : tunnels) | |
| Minimum | 0 | 0 |
| Nominale waarde | 3,00 | 1,75 |
| Maximum | 3,40 | 2,00 |
| Schets |
|
|
Bijzonderheden
| Geval | Regle |
|---|---|
| Tunnels |
De nominale afstand gemeten langs het AT-traject is hier 1,75 km. Het absolute maximum bedraagt 2,0 km. |
| Grenzen 3 kV |
Doodlopende sporen en overgangen naar andere voedingssystemen stellen een grens op het 3 kV-net. Op de grenzen van het 3 kV-net bevindt de laatste VLDHV zich op maximum 1 km, gemeten langs het AT-traject van het einde van de 3 kV-bovenleidingsconstructies. |
| Tractie-onderstation |
Vanaf een tractieonderstation moet de afstand gemeten vanaf de verbinding met de terugstroomkring tot aan de eerste VLDHV langs het AT-traject (L+r) minimum 1,5 km bedragen.
Opmerking: Voor sporen met spoorstroomkringen als treindetectie zullen de minimum afstanden tussen dwarsverbindingen er vaak toe leiden dat een VLDHV op minimum 2 km van een onderstation moet worden ingeplant. |
| Palen niet geschikt voor VLD-HV |
|
| Knooppunten |
Elke VLDHV moet slechts één VLDHV in zijn buurt hebben op een afstand kleiner dan de maximale tussenafstand opgegeven in de tabel van de tussenafstanden tussen de VLD-HV's. Voorbeeld:
Als de tussenafstand tussen VLDHV 1 en VLDHV 3 en de tussenafstand tussen VLDHV 1 en VLDHV 2 voldoen aan de principeregels, dan moeten VLDHV 2 en VLDHV 3 hier niet meer aan voldoen. Hetzelfde principe is geldig bij meer ingewikkelde knooppunten. |
Praktische methode
Aangezien een VLDHV niet te dicht bij een tractieonderstation mag staan, bepaalt men best eerst de inplanting van de VLDHV op een afstand L van de tractieonderstations (A, B). De afstand L bedraagt minimum 1,5 km, vaak minimum 2 km.
De lengte van het baanvak tussen A en B deelt men door 2,5 km wat resulteert in het aantal VLDHV’s en de voorlopige inplantingsplaatsen. We nemen 2,5 km en geen 3 km zodat er nog ruimte is om een VLDHV te verplaatsen om rekening te houden met:
- Palen waar geen VLDHV mag geïnstalleerd worden.
- Verbindingsmogelijkheden met de terugstroomkring.
- Mogelijkheden tot het plaatsen van een dwarsverbinding tussen de verschillende sporen.
- De lengte van de verbinding met de terugstroomkring.
